De arba’a miniem: waarom juist deze vier planten?

lulav

Ik heb een associatief brein.

Zo kan het zijn dat ik in mijn voorbereiding voor een derasja over Soekot ben gekomen op de tulpenbol. De tulp, zoals iedere toerist weet, komt uit Amsterdam. Daar is zelfs een lied over gezongen. “Nee!” hoor ik je zeggen, de tulp komt uit Turkije. Inderdaad. Wat komt er nog meer uit Turkije? Engelsen denken dat de kalkoen, de turkey, uit Turkije komt. Wij weten beter: een kalkoen komt uit Calicut, India*. Ook het Hebreeuws deelt deze mening, in het Ivriet heet het beest Hodoe, India… En de Turken zelf? Die komen uit Centraal Azië, maar dat is een ander onderwerp.

Nee, dan citrusvruchten, daarin is de spraakverwarring nog groter. Zo komt de mandarijn uit Mantsoerije, China, terwijl de Engelsen van mening zijn dat bepaalde ondersoorten van deze vrucht, de tangerine, ook uit Tanger kunnen komen. Met een grapefruit wordt het nog gekker. Ten eerste, wie komt op het idee om een grote citrusvrucht te vergelijken met een druif?! Het oorspronkelijke Nederlandse woord voor deze vrucht is pompelmoes. Dit schijnt uit het Tamil af te stammen. De Fransen hebben dit verbasterd tot pomelo. Als je echter vandaag de dag bij de groenteboer om een pomelo vraagt, dan krijgt je echt geen grapefruit, maar een variant met een dikke schil.

De verwarring is pas echt compleet als een Engelsman over een lime begint. Dit noemen wij een limoen. Een lemon is echter een citroen. En wat is een citron dan? Een vrucht van de sukadeboom, de Etrog!**

Dit brengt mij bij mijn vraag: waarom schrijft de tora ons voor om de arba’a miniem, de vier soorten, samen te stellen uit takken van de dadel, wilg en mirte, en een etrog?

Een van de achtergronden van Soekot is dat het een oogstfeest is. Dit vertelt de tora ons vlak voordat de mitswa van de arba’a miniem wordt gebracht: “Echter, op de 15e dag van de 7e maand, bij het binnenhalen van je oogst, zal je het feest van de Eeuwige vieren… (Vajikra 23:39). Zou het niet logischer zijn, omdat het een oogstfeest is, dat we de arba’a miniem samenstellen uit de sjeva miniem, de zeven soorten waar het land Israël om geroemd wordt? In dewariem 8:8 vertelt de tora ons: “Een land van tarwe en gerst, druif, vijg en granaatappel, een land van olijfolie en [dadel]honing.” De tarwe en gerst komen al uitgebreid aan bod met Pesach en Sjawoe’ot terwijl we het hele jaar door druiven gebruiken voor kiddoesj. Waarom maken we dan niet een arba’a miniem van de rest: een dadelpalmtak met daarbij een paar takjes van de olijfboom, samengebonden met een groot vijgenblad en daarnaast een granaatappel. Zou prima kunnen.

De tora schrijft ons echter een aantal andere planten voor. Om daar antwoord op te geven moeten we uitvinden waarom we met Soekot de arba’a miniem bij elkaar nemen.

Een belangrijke hint vinden we in de misjna. Het derde hoofdstuk van masechet Soeka houdt zich bezig met de eigenschappen van de verschillende onderdelen van de arba’a miniem. Hierbij merkt de misjna steeds op dat de planten niet gestolen mogen zijn en ook niet ingedroogd. Wat vooral opvalt is de herhaling in de misjna. De misjna had in één keer kunnen opmerken dat de onderdelen van de arba’a miniem niet gestolen of gedroogd mogen zijn. In plaats daarvan noemt de misjna elk van de vier onderdelen apart. Hiermee wordt veel nadruk gelegd op het belang dat de arba’a miniem niet gestolen mogen zijn en niet gedroogd.

Een tweede hint vinden we in Halleel en de hosjanot, de twee momenten waarop we de arba’a miniem gebruiken. We schudden in Halleel bij psalm 118. Eerst in het begin bij  הודו (Hodoe, niet te verwarren met de eerder genoemde kalkoen), daarna bij ‘אנא ה (Ana hasjeem) en tot slot nog een laatste הודו. Bij הודו benadrukken we G’ds liefde voor de eeuwigheid, dit is dank voor het afgelopen jaar, maar ook een uitspraak over de goedheid voor de toekomst. Bij ‘אנא ה, en bij de hosjanot vragen we om G’ds hulp.

Welke hulp vragen we aan G’d en wat heeft een al dan niet ingedroogde arba’a miniem hiermee te maken? Dit zien we terug op de dag na Soekot, op Sjemini Atseret. De belangrijkste zorg die we in elk geval in Israël hebben, is de vraag of er in de winter genoeg regen zal vallen om het komend jaar weer voldoende oogst te kunnen krijgen. Daarom smeken we G’d met Soekot om hulp en daarom is het ook belangrijk dat de arba’a miniem vers zijn: ze symboliseren het water waar we op hopen. We lijken zelfs te laten zien dat we het afgelopen jaar zoveel water hebben gehad, dat zelfs in Tisjri deze planten nog voldoende water hebben gevonden. We gebruiken exemplaren die nog fris en groen zijn. Uitgedroogde takken en vruchten zouden een verkeerde indruk geven.

Het blijkt dat de arba’a miniem helemaal geen een symbool zijn voor de succesvolle oogst van het afgelopen jaar. De succesvolle oogst is wel de reden waarom we met Soekot blij zijn: het jaar zit erop, het werk is gedaan. We hebben echter gemengde gevoelens. Zal G’d het komende jaar ook succesvol laten zijn? Daarom is er geen verband met de recente oogst: we kijken al naar voren en onze zorg is breder dan alleen de komende oogst. Is er genoeg water om in het komende jaar te kunnen leven?

Om toch nog even terug te komen op de tulpenbol. De tulpenbol zorgde in de 18e eeuw voor een ware economische crisis. Mensen waren bereid om een voor een kleine bol belachelijke bedragen te betalen. Net een Etrog.

 

* Ja, ik weet dat een kalkoen uit Amerika komt.

** Het is niet toevallig dat ik deze drie citrusvruchten noem. Van alle citrusvruchten die nu bestaan zijn er slechts vier geen veredelde soorten. Eentje is een redelijk onbekend vruchtje, de overige drie zijn mandarijn, pomelo (niet de grapefruit!) en de sukade. Verrassend?

This entry was posted in Jahadoet and tagged , , , . Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *